Inflatietrend
De neutrale rente wordt bepaald door structurele langetermijntrends. Op korte termijn wordt ze ook beïnvloed door cyclische factoren. BNP Paribas bepaalt geen exact niveau voor de neutrale reële rente, maar gaat uit van een vork. Die vork schommelt tussen de -0,2% en +0,8% voor de VS. Voor de eurozone ramen we de vork tussen -0,5% en +0,5%. Om te komen tot de neutrale nominale rente moet daar de inflatie nog aan toegevoegd worden. Vaak wordt gewoon de doelstelling van 2% toegevoegd. Het is correcter om rekening te houden met de onderliggende inflatietrend van een economie: wat is het inflatieniveau bij een neutraal monetair beleid? In ideale omstandigheden zijn de inflatietrend en -doelstelling gelijk. Maar dat is niet altijd het geval, wat gevolgen heeft voor de te voeren monetaire politiek.
Vóór COVID-19 lag de onderliggende inflatie waarschijnlijk onder de 2%. Dat was onder meer het gevolg van de zwakke respons van de overheden op de globale financiële crisis, wat leidde tot te weinig investeringen. Ook onderliggende deflatoire trends, zoals de vergrijzing, speelden mee. Vandaag is de actuele inflatie een stuk hoger en dat geldt vermoedelijk ook voor de onderliggende inflatietrend, vooral dan in de VS, waar de kerninflatie opmerkelijk hoog is. De inflatieverwachtingen zijn gestegen en de werknemers willen gecompenseerd worden voor de huidige inflatieschok. Daar komen nog een aantal structurele factoren bij, die een opwaartse druk op de inflatie blijven uitoefenen, zelfs na het verdwijnen van de huidige schok. Zo is de klimaattransitie een aanvoerschok die de inflatie duurzaam hoger duwt. Er is de vertraging van de globaliseringstrends en een groeivriendelijker begrotingsbeleid, vooral in de eurozone. Meer uitgaven duwen de inflatie hoger. Als, zoals we denken, de onderliggende inflatie vandaag structureel hoger ligt, dan wijst dat ook richting een hogere neutrale nominale rente.
Potentiële groei
De neutrale rente kan opgesplitst worden in twee componenten: de trendcomponent en een cyclische component (vooral het begrotingsbeleid, maar ook andere factoren die de groei op korte termijn beïnvloeden). In de trendcomponent onderscheiden we opnieuw twee categorieën: de potentiële groei en andere structurele groeifactoren. De potentiële groei van een economie wordt bepaald door de productiviteit en de toename van het aantal arbeidskrachten. In bijna alle ontwikkelde landen vergrijst de bevolking en vertraagt of daalt het arbeidsaanbod. Niet positief dus voor de groei, en vooral niet voor Europa. De VS staan er vanuit demografisch perspectief iets beter voor, maar daar daalt dan weer de immigratie als gevolg van het Trump-tijdperk.
Een aantrekkende productiviteit kan de geleidelijk verdere daling van het arbeidsaanbod het komende decennium meer dan compenseren. Het voorbije decennium liep het daar fout. Sinds 2008 daalde de productiviteit door te weinig investeringen na de Grote Financiële Crisis, wat de kapitaalintensiteit van de productie vertraagde. Er was, zeker in de VS, een toename van de marktconcentratie, met een toenemende kloof tussen enkele dominante en zeer productieve spelers, en veel achterblijvers met een dalende productiviteit. En er was een vertraging van de positieve invloed van de globalisering en de technologische vooruitgang.
Voor het komende decennium rekenen we op een hogere productiviteit. De respons na COVID-19 was veel krachtiger dan na de crisis van 2008, met een forse opstoot van de investeringen tot gevolg. De pandemie zorgde voor een versnelling van de automatisering en de digitalisering bij bedrijven (zie onze blog). De aanhoudende trend van meer investeringen in immateriële activa wijst eveneens richting een toekomstig stijgende productiviteit. Een toename met een half procent van die productiviteit, zowel in de VS als in Europa, is meer dan voldoende om het negatieve effect van de veroudering te counteren.
Structurele factoren
Bij de structurele factoren vinden we in de eerste plaats de impact van de vraag naar (veilige) activa terug. Die vraag is gerelateerd aan de demografie: hoe omvangrijk zijn de activa per hoofd die een maatschappij wenst aan te houden? Bij een vergrijzende maatschappij met een groter aandeel van de bevolking dat op zijn pensioen afstevent én uitkijkt naar een langere pensioneringsperiode, ligt die hoeveelheid activa hoger. Dat heeft r* lager geduwd en dat zal het ook blijven doen, zeker als de vraag vooral gericht is naar veilige activa (meer vraag naar overheidsobligaties drukt de rente). Een studie van voormalig bestuurder Gertjan Vlieghe van het beleidscomité van de Bank of England toont aan dat we slechts twee derde van de weg hebben afgelegd in het stijgende aandeel van de bevolking dat meer activa bijeen spaart.
Een tweede factor is de toename van de ongelijkheid in de voorbije decennia, door westerse fabrieksarbeiders die plots zonder werk kwamen te zitten als gevolg van ‘offshoring’. Ook dat heeft r* gedrukt. Grootverdieners spenderen minder van elke extra verdiende euro. Dat leidt tot een lagere potentiële groei dan wanneer die extra inkomens wel zouden zijn gespendeerd door minder gegoede gezinnen. Wat grootverdieners wel meer doen, is sparen. En ook dat drukt opnieuw op r*.
De pandemie heeft aangetoond dat te veel globalisering de aanvoerketen in de problemen kan brengen. Globalisering ruimt mogelijk wat plaats voor regionalisering, om zo wat extra veiligheid in die keten in te bouwen. De productie van sommige goederen wordt misschien zelfs terug naar hier gebracht. Zal dat dan nieuwe goedbetaalde fabrieksbanen opleveren? Gaat dat de ongelijkheid verkleinen? Met een veel hogere automatiseringsgraad in de verwerkende industrie in vergelijking met het verleden is dat twijfelachtig. Daarenboven is de ’offshoring’ van banen in de dienstensector met de verspreiding van telewerken vergemakkelijkt. Als wij van thuis uit kunnen werken, is het ook mogelijk dat bepaalde diensten vanop (een heel verre) afstand kunnen geleverd worden. Het kostenvoordeel van een Indische professor tegenover een Europese die beiden even goed Engels kennen en even goed zijn geschoold, begint dan te spelen. De toekomstige verbetering van virtuele aanwezigheidstechnologieën (bv. hologramtechnologie van het type ‘Beam me up, Scotty!’) versterkt die afweging nog. In plaats van de ‘offshoring’ van de verwerkende industrie evolueren we dan naar het uitbesteden van de veel grotere dienstensector. Dat zal de inkomensongelijkheid nog vergroten. Zowel de grote vraag naar activa als de ongelijkheid zullen zich in de toekomst doorzetten en een neerwaartse druk blijven zetten op r*.
Oorlog en de pandemie
Heeft de pandemie een invloed op de neutrale rente? Zeker wel. Per saldo leidt COVID-19 niet alleen tot hogere rentetarieven, maar de pandemie werd gevolgd door de oorlog in Oekraïne, die ook op zijn beurt zal leiden tot hogere begrotingsuitgaven en dus tot een opwaartse druk op de neutrale rente. Initieel werd nochtans aangenomen dat de pandemie r* zou drukken door de toename van de onzekerheid (risicoaversie met minder investeringen en meer sparen ‘uit voorzorg’) en meer zombiebedrijven (lagere productiviteit). Ook een daling van de arbeidskrachten helpt niet. Studies van vroegere pandemieën wijzen op een daling met 150 basispunten van de rente in de 20 jaar volgend op de pandemieën, vooral door het wegvallen van arbeidskrachten. De impact van een oorlog daarentegen zorgde voor een stijging met 100 basispunten van r*. Ook hier was er sprake van een daling van de arbeidskrachten. Maar oorlogen worden gevolgd door een forse stijging van de investeringen (heropbouw van vernietigd kapitaal) en overheidsbestedingen, welke beide de neutrale rente hoger duwen.
Dit keer is het anders. De budgettaire respons op COVID-19 was dit keer gelijkaardig aan die volgend op een oorlog. Frans president Macron verklaarde in maart 2020 zelfs de oorlog aan de pandemie. Initieel vulden de overheidsuitgaven de put van de ontbrekende consumptie-uitgaven. Het effect daarvan was zeker niet vergelijkbaar met aanvullende investeringsuitgaven. Maar met de introductie van het ‘NextGenerationEU’-plan en de focus op digitalisering en klimaatverandering is daar verandering in gekomen, en dat leidt tot het hogere groeipotentieel en dus tot een hogere neutrale rente. Het aantal slachtoffers van COVID-19 onder de werkende bevolking bleef ook beperkt. En recente analyses tonen ook aan dat er minder littekenvorming is in vergelijking met vroegere pandemieën. Het groeipotentieel is amper aangetast. Tot slot is er de opwaartse druk op r* als gevolg van de aanhoudend hogere tekorten en schuldratio’s (zie ook verder in deze analyse).
Klimaatwijziging
De impact van de klimaatverandering past in de traditionele ‘enerzijds/anderzijds’-redenering waar economen een patent op hebben (denk aan de oproep van Amerikaans president Harry Truman voor een ‘one-handed economist’). De mate waarin extreme weersomstandigheden schade toebrengen aan de kapitaalvoorraad of hoge temperaturen de productiviteit van arbeiders drukken, reduceert r*. Anderzijds zullen investeringen tijdens de transitie die schok opvangen en leidt de stijgende vraag door de investeringsimpuls tot een stijgende r*. De energie- en infrastructuurinvesteringen moeten de komende jaren meer dan verdubbelen, willen we tegen 2050 de ‘net zero’-doelstelling halen, aldus het Internationaal Energieagentschap (IEA). De introductie van nieuwe technologieën kan r* eveneens opkrikken. Het begrotingsbeleid is daarin een bijkomende factor. Bovenop de explosie van de private investeringen komen productieve overheidsinvesteringen (zie voorwaarden voor het verkrijgen van fondsen in het ‘NextGenerationEU’-plan). En de hogere overheidsschulden duwen r* opnieuw hoger door de toename van het aanbod aan veilige financiële activa. Dat compenseert dan het drukkende effect van het eerder vernoemde sparen uit voorzorg. Al bij al schatten we de klimaatimpact op r* neutraal in.
Het stijgende r*-effect van de begrotingspolitiek
Wat die begrotingspolitiek betreft: de academische literatuur suggereert dat het begrotingsbeleid de afgelopen decennia de neutrale tarieven aanzienlijk heeft opgekrikt. Zonder dat beleid zou r* waarschijnlijk zelfs zwaar negatief zijn. Rachel en Summers (2019) schatten bijvoorbeeld dat de verdrievoudiging van de overheidsschuld in 50 jaar tijd de tarieven met 1,5 à 2,0 procentpunten heeft opgedreven. De uitbreiding van de sociale uitgaven heeft daar nog eens 2,5 procentpunten aan toegevoegd. Olivier Blanchard, voormalig hoofdeconoom bij het IMF, berekent een opwaartse impact van 2 à 4 basispunten voor elke procentpuntstijging van de schuldratio. Dat impliceert dat de stijging met 16 procentpunten van de schuldratio in de geavanceerde landen over de periode 2019-2021 r* met 60 basispunten heeft verhoogd.
Wat is de impact van het begrotingsbeleid precies op de neutrale rente? Hogere overheidsschulden betekenen:
Meer aanbod van veilige activa. Dat helpt om de spaaroverschotten te absorberen die de voorbije decennia zo zwaar op r* hebben gedrukt en dat ook in de toekomst zullen doen (de befaamde ‘saving glut’ van Bernanke).
Overheden kunnen en zullen meer privé-uitgaven promoten in het kader van de klimaatuitdaging. Meer investeringen verhogen r*. Een wijziging van de pensioenwetgeving door bijvoorbeeld de pensioenleeftijd op te trekken, kan er dan weer toe leiden dat individuen minder sparen tijdens hun leven.
De overheidsuitgaven zouden in de toekomst ook kwalitatief beter moeten zijn (zie voorwaarde voor toegang tot ’NextGenerationEU’-subsidies en -leningen), wat zal leiden tot een hogere r*.
Overheidsuitgaven hebben tot slot voorkomen dat het groeipotentieel als gevolg van de pandemie onderuit is gehaald.
Samengevat
Uiteindelijk komen we dus tot de volgende raming voor de reële en nominale neutrale rente:
Reële neutrale rente in de VS: -0,2% à +0,8%.
De nominale neutrale rente in de VS bij een onderliggende inflatie op middellange termijn van pakweg 2,5% bedraagt dan 2,3% à 3,3%. De impliciet door de markt verwachte piek van de ‘Fed Funds’-rente van om en bij de 3,25% ligt daarmee aan de bovenkant van de vooropgestelde vork. Op korte termijn kan de onderliggende inflatie wel iets hoger geraamd worden (veeleer 3 à 3,5%), wat de neutrale nominale rente zou opkrikken naar 2,8% en 3,8%. Merk op dat om de economie af te koelen, de rente een tijdje boven het niveau van de neutrale rente getild moet worden. Daarmee zijn de huidige impliciete marktverwachtingen van 3,25% misschien nog te laag en zullen die – als we het aan het rechte eind hebben met betrekking tot de raming van de neutrale rente – in de toekomst nog wat hoger gaan.
Reële neutrale rente in Europa: -0,5% à +0,5%.
De nominale neutrale rente in de eurozone bij een onderliggende inflatie op middellange termijn van zo’n 2,2% bedraagt 1,7% à 2,3%. Bij een vandaag door de markt ingeprezen nominale rente van 1,7% zitten we ook hier aan de onderkant van de vork. Om de markt af te koelen moet de ECB-rente boven de neutrale nominale rentevork geduwd worden. Dat impliceert dat ook hier, en nog meer dan in de VS, de markt het risico van een hogere neutrale rente, en dus van een hogere effectieve ECB-rente, onderschat.
Factoren die de neutrale rente beïnvloeden